Op kousenvoeten in de contramine
Door niemand minder dan Anton van Duinkerken is Josephus Voeten (1829 -1908) geportretteerd: “den eerder meegaanden vader, die getrouw de dorpsgewoonten volgde, feestend als er feest was, werkend in den werktijd, en des winters op zijn kousevoeten over de pavuizen van het achterhuis bonjourend, lummelig en onhandig, maar goedharig. Het is in deze milieux niet ongewoon, dat de vrouw een scherper getekende persoonlijkheid vertoont dan de man, wiens wezen bijna spoorloos opgaat in de dorpstradities.”
Josephus Voeten werd op 25 mei 1829 geboren in ‘de Brand’, een gehucht westelijk van het dorp Rucphen gelegen, als zoon van Waltherus Voeten en Adriana Slooters. Van vaderszijde stamde Johannes uit een geslacht van rasechte lokale bestuurders. Zijn betovergrootvader Jacobus vestigde zich rond 1720 vanuit Rijsbergen in het Rucphense. Zijn overgrootvader Waltherus bekleedde de post van schepen in het plaatselijk bestuur, een positie die zijn grootvader Josephus later overnam. Deze werd op 1 december 1813 door de commissarissen-generaal tot burgemeester van de gemeente Rucphen en Sprundel benoemd.
Zeker in de eerste helft van de negentiende eeuw hebben grootvader Josephus Voeten en drie van diens zonen een sterke invloed gehad op het bestuurlijke reilen en zeilen binnen hun gemeente. De oudste zoon Cornelis Jacobus was vanaf 1813 tot 1853 gemeentesecretaris, een functie die hij vanaf 1825 tot 1853 combineerde met die van gemeente-ontvanger. De tweede zoon Josephus werd bij Koninklijk Besluit van 23 december 1831, nr. 106, benoemd tot burgermeester. Daarmee volgde hij zijn vader op. Walterus, de derde zoon van Josephus en vader van de Josephus die het onderwerp is van dit stukje, was eveneens actief als plaatselijk bestuurder: van 1844 tot 1871 was hij raadslid. Daarnaast was hij kerkmeester en penningmeester van het parochiebestuur, In het dagelijks leven verdiende hij de kost als landbouwer. Walterus was een tamelijk vermogend man. Bij zijn overlijden in 1891 was hij in het bezit van ruim 3 hectare bouwgrond in Rucphen en ruim 3 hectare heidegrond in Zundert. Hij had bovendien een bedrag van ruim ƒ 5.000,- in Russische obligaties gestoken.
Van de zeven kinderen uit het huwelijk van Walterus en Adriana Slooters is alleen Josephus actief geweest in de plaatselijke politiek. Zijn vrouw Johanna Dekkers was de dochter van Cornelis Dekkers, een welgestelde plaatselijke smid. Via moederszijde was zij een kleindochter van Adrianus van Aart, die van 1821 tot 1829 raadslid van de gemeente Rucphen was.
Op 9 juli 1853 volgde Josephus zijn oom Cornelis Jacobus als gemeentesecretaris en –ontvanger op. De raad koos hem met acht stemmen voor en een stem tegen. Zijn achterneef Johannes Voeten was de andere kandidaat voor beide posten.
Gedeputeerde Staten besloten op 22 juli 1853 hieraan hun goedkeuring te verlenen. Artikel 98 van de gemeentewet van 29 juni 1851 (Stbl.85) luidde immers: ‘De bediening van Secretaris is met die van Ontvanger derzelfde gemeente onvereenigbaar. In gemeenten echter van 5.000 zielen en daar beneden kunnen, onder goedkeuring van Gedeputeerde Staten, de bedieningen van Secretaris en Ontvanger door denzelfden persoon worden bekleed, zoo de Secretaris geen Burgemeester is’.
Vijftien jaar lang vervulde Josephus Voeten beide functies zonder een enkel probleem. Maar in het najaar van 1869 ging er iets mis. In de raadsvergadering van 22 september 1869 dienden de raadsleden J. de Weert, A. Verhulst, J.A. Jongeneelen, J. Verpaalen en H. Antonissen een schriftelijk verzoek in om de beide functies van Voeten onverenigbaar te verklaren. In hoeverre bij dit verzoek persoonlijke antipathieën een rol hebben gespeeld kunnen we slechts gissen. J. Verpaalen had in 1869 mede gesolliciteerd naar de vacant gekomen functie van gemeentesecretaris. Mogelijk heeft hier ook ‘dorpspolitiek’ zijn tol geëist: J. de Weert en A. Verhulst kwamen uit Sprundel, J.A. Jongeneelen kwam uit Zegge en Josephus Voeten was geboortig van Rucphen.
Duidelijk is echter wel, dat vanaf dat moment de verhouding tussen Josephus Voeten en het merendeel van de plaatselijke bestuurders grondig verstoord was, zoals uit het hierna volgende blijkt. In de vergadering van 22 september 1869 werd de behandeling van het verzoek verdaagd. Precies een week later gaf de secretaris tijdens de raadsvergadering te kennen dat hij zelf geen ontslag zou nemen, maar de beslissing van de raad afwachtte. Hij liet wel weten dat hij overigens de positie als ontvanger prefereerde. Prompt gaf de raad bijna unaniem Voeten als secretaris zijn ontslag, let wel geen ‘eervol ontslag’. Alleen zijn vader moest zich op grond van artikel 46 van de gemeentewet (‘bloedverwantschap’) van stemming onthouden. In feite besloot de raad dan ook beide genoemde functies onverenigbaar te verklaren. Voeten was een baan kwijt.
Op 23 oktober 1869 werd Johannes van Nispen als zijn opvolger benoemd. Voeten verzocht meerdere malen om een toevoeging bij de kennisgeving van ontslag als secretaris, namelijk van de woorden ‘eervol uit die betrekking’. Na het nodige gekissebis over en weer besloot de raad op 1 november 1870 dat niet te doen. J. van Overveld, een neef van Josephus, en C. Verdiesen stemden tegen dit besluit. Zijn vader Walterus en J. Verpaalen onthielden zich van stemming.
Het zat Josephus Voeten allemaal niet lekker. Na het overlijden van burgemeester De Weert in 1872 solliciteerde hij naar de vacant gekomen positie. In zijn sollicitatiebrief van 26 maart kwam hij terug op zijn ontslag als gemeentesecretaris in 1869: ‘Dat den adressant den 9 juli 1854 tot secretaris en plaatselijk ontvanger door den gemeenteraad is benoemd geworden, welke beide betrekkingen hij tot den 29 september 1869 heeft bekleed, wanneer toen door een hagchelijken toestand dier beide betrekkingen heeft plaatsgehad’. Twee weken later trok hij zijn sollicitatie in, waarbij hij uithaalde naar zijn mede-sollicitanten – die hem in het kleine Rucphense wereldje wel bekend zullen zijn geweest. Hij vond deze ‘personen’ ongeschikt en onbekwaam tot de uitoefening van dit voor de gemeente zo belangrijke ambt: ‘Zoek dus den besten maar uit het zooitje! ‘De beste uit het zooitje’ werd uiteindelijk Hendrikus Antonisen, die bij Koninklijk Besluit van 25 mei 1872, nr. 19, tot burgemeester werd benoemd. Antonissen was kennelijk niet al te beste maatjes met Josephus Voeten, want hij stemde telkens tegen het ‘eervol ontslag’ waar laatstgenoemde zo veel prijs op stelde.
De wethouders Marijnus Mies en Johannes de Weert kregen de volgende jaren te maken met bezwaarschriften van hun gemeente-ontvanger Voeten tegen zijn hoofdelijke omslag. Nadat de raad zijn bezwaarschrift tegen zijn hoofdelijke omslag over 1874 had afgewezen, stelden Gedeputeerde Staten hem alsnog in het gelijk door zijn aanslag te verminderen.
Uit het bezwaarschrift van 1874 kunnen we afleiden dat Josephus Voeten een vermogend man was. Hij genoot een vermoedelijk zuiver inkomen van ƒ 900,– à ƒ 925,– per jaar. Daarnaast bezat hij bijna 13 hectare tiendvrij bouwland, ruim 3 hectare weiland, met daarop zes à zeven melkkoeien, en bovendien nog bijna zeven hectare dennen- en hakbossen.
In zijn bezwaarschrift van 1882 wees hij op de hoge studiekosten die hij voor zijn beide zoons moest maken, nu ze alletwee op het seminarie van het bisdom Breda zaten. Hij doelde op zijn zonen Cornelis Jacobus en de later Jezuïet geworden Wilhelmus. Zijn (enige) dochter, Adriana Cornelia, is eveneens religieuze geworden. De raad toonde zich overigens niet gevoelig voor dit argument.
Met ingang van 1 mei 1901 kreeg hij ‘eervol ontslag’ als gemeente-ontvanger. Zijn opvolger werd Paulus Antonissen, zoon van burgemeester Hendrikus Antonissen. De inmiddels 70-jarige Voeten genoot nog ruim zeven jaar als rentenier van een betrekkelijke rust: hij stierf op 24 oktober 1908.